Scanafbeelding
DE PSALTER
16Komet herwaerts, hooret toe, alle ghy die Godt vreest, ick wil vertellen wat Hy aen mijne ziele gedaen heeft.
17Tot Hem riep ick met mijnen monde, [317] ende prees Hem met mijne tonge.
18Waer ’t dat ick wat onrechts voor hadde in mijn herte, [318] so en soude de Heere niet hooren.
19Daerom verhoort mij Godt, ende merckt op mijn smeecken.
20Gelooft zy Godt, die mijn gebedt niet en verwerpt, noch sijne goetheyt van my af-wendt.
[v17] [317]Psal. 50,15.
[v18] [318]Prov. 28,9.
De lxvij. Psalm.
Heeft twee deelen: I. Eene prophetie van des Messiae toe-komste in ’t vleesch: ende II van de Kercke des Nieuwen Testaments.
1Een Psalm-liedt, voor te singen op snaren-spelen.
I. 2GOdt sy ons genadigh, [319] ende segene ons; Hy late ons sijn a aengesicht lichten, Sela!
3Dat wy op aerden erkennen sijnen wegh; onder alle Heydenen sijn heyl.
II. 4GOdt, u dancken de volckeren; u dancken alle volckeren.
5De volckeren verheugen haer, ende juychen, dat Ghy de lieden recht b richtet; ende regeert de lieden op aerden, Sela!
6Godt, u dancken de volckeren: u dancken alle volckeren.
7Het lant geeft sijn gewas; Godt, onse Godt segene ons.
8Godt segene ons: ende alle Werelt vreese Hem.
[v2] [319]Deut. 6.24, etc Psal. 4,7.
aAen-gesicht lichten) is vrolijck ende genadigh aen-sien, hem vriendelijck vertoonen.
[v5] bRichtet) verdedigt ende regeert.
De lxviij. Psalm.
Is eene prophetie van de heerlijcke Op-standinge ende Hemel-vaert Christi, als oock van ’t sitten ter rechter-hant Godts, in vijf deelen: I. Wort dese groote verholentheyt Christi vertelt uyt een voor-beelt des Ouden Testaments. II. Wort de Hemel-vaert Christi met hare vruchten eygentlijck beschreven. III. Wort het voor-beelt weder-haelt. IV. Worden de Anti-Christ ende andere vyanden des Rijcx Christi beschreven. V. Het besluyt.
1Een Psalm-liedt Davids, voor te singen. [320]
I. 2* GOdt stae op, dat sijne vyanden verstroyt worden; ende die Hem haten, voor Hem vlieden.
3Verdrijftse, + gelijck de roock verdreven wort; gelijck het was versmelt van ’t vyer, soo moeten om-komen de godt-loose voor Godt.
4Maer de Rechtveerdige moeten haer verblijden, [321] ende vrolijck zijn voor Godt, ende van herten haer verheugen.
5Singet Gode, lof-singet sijnen Name: [322] maket bane dien, die daer sacht henen vaert; Hy heet HEERE: ende verheugt u voor Hem.
6Die een Vader is der weesen, ende een Richter der weduwen: Hy is Godt in sijne heylige Wooninge.
7Een Godt, de den eensamen het huys vol kinderen geeft; die de gevangene uyt-voert ter rechter tijt: [323] ende laet de af-vallige blijven in het dorre.
8Godt, [324] doe Ghy voor uw’ volck henen trockt; doe Ghy henen ginckt in de woestijne, Sela!
[volgende kolom]
9Doe beefde de Aerde, [325] ende de Hemelen dropen voor desen Godt in Sinai; voor dien Godt, die Israëls Godt is.
10Maer nu geeft Ghy, Godt, eenen genadigen regen; ende uw’ erve, dat dorre is, [326] verquickt Ghy.
11Dat uwe dieren daer in woonen konnen: Godt, Ghy laeft d’ellendige met uwe goederen.[327]
12De Heere geeft het Woort met groote scharen der Euangelisten.
13De a Koningen der heyr-scharen zijn onder malkanderen vrienden; ende de b huys-eere deelt den roof uyt. [328]
14Wanneer ghy-lieden te velde ligt, so glinstert ’et als de vleugelen der duyven, die als c silver ende gout blincken.
15Wanneer de Almachtige gins ende weer onder hen Koningen set, so wort het klaer, waer het doncker is.
16De bergh Godts is een d vruchtbaren bergh; een groot ende vruchtbaer geberghte:
17Wat e huppelt ghy groote bergen? + Godt heeft lust op desen Bergh te woonen: ende de HEERE blijft oock altoos aldaer.
18Der wagenen Godts is veel duysent mael duysent: de Heere is onder haer in den heyligen Sinai.
II. 19++ GHy zijt in de hooghte gevaren, ende hebt de gevanckenisse gevangen: Ghy hebt gaven ontfangen voor de Menschen; oock de af-vallige, dat Godt de HEERE nochtans aldaer blijven sal. [329]
20Gelooft zij de Heere dagelijcx! Godt legt ons eenen last op; maer Hy helpt ons oock, Sela!
21Wy hebben eenen Godt, die daer helpt; ende den HEERE Heere, die van den doodt reddet.
22Maer Godt sal den kop sijner vyanden in stucken smijten, met haren f hayr-schedel, die daer voort-varen in hare sonde.
23Doch spreeckt de Heere: Ick wil onder de g vetten sommige halen; uyt de diepte der Zee wil Ick sommige halen. [330]
24Daerom sal uwe voet in der vyanden bloet geverwt worden; ende uwe honden sullen ’t lecken.
III. 25MEn siet, Godt; hoe Ghy daer henen treckt; hoe Ghy mijn Godt ende Koninck daer henen treckt in ’t Heylighdom.
26De Sangers gaen voor henen; daer nae de Speel-lieden onder de maegden, die daer trommelen.
27Lovet Godt den Heere in de vergaderingen, voor de h fonteyne Israëls.
28Daer heerscht onder hen de kleyne Ben-jamin, de Vorsten van Iuda met hare hoopen; de Vorsten Sebulons, de Vorsten Naphthali:
29Uwe Godt heeft uw’ Rijck op-gericht; [331] dat selve wilt doch Godt ons stercken, want het is uw’ werck!
30Om uwes Tempels wille te Ie-
[v1] [320]Dese Psalm spreeckt doorgaens van Christo: daerom moet men wel daer op mercken: want hy voert seltsame redenen ende woorden nae de letter.
[v2] *Num. 10,35.
[v3] +Psal. 37,20.
[v4] [321]Psal. 40,17. ende 53,27.
[v5] [322]Jes. 40.3, 4.
[v7] [323]Joh. 8,44. Jud. v. 6.
[v8] [324]Jud. 5.4, 5.
[v9] [325]Exod. 19. cap.
[v10] [326]Ies. 41,17.
[v11] [327]Psal. 36,9.
[v13] aKoningen) zijn de Apostelen, die eendrachtelijck leeren.
bHuys-eere) heet in ’t Ebreeusch eene huys-vrouwe; ende spreeckt hier van de Kercke ende Bruyt Christi.
[328]Ies. 9,2.
[v14] cSilver ende gout) root ende wit, gelijck een heyr van harnaschen ende banieren schijnt.
[v16] dVruchtbaer) In ’t Ebr. vet, dat is goet land, geene kale bergen.
[v17] eHuppelt) dat is, roemet, trotset ende pochet op uwe heerlijckheyt.
+Psal. 87,1. ende 132,13.
[v19] ++Eph. 4.8, etc.
[329]Christum moeten lijden oock sijne vyanden.
[v22] fHayr-schedel) Het Koninck-rijck ende Priesterdom der Ioden: daerom dat sy bleven in ’t ongeloove.
[v23] gVetten) Uyt het volck Israëls, wiens Rijck heerlijck was van Godts wegen.
[330]Exod. 14,24.
[v27] hFonteyne) dat is, voor het Rijck Christi. dat begonnen heeft, ontspringt ende wast.
[v29] [331]Matth. 6.10, 13 2 Thes. 3.1, 2, 3.
Uit: Lutherse vertaling (1648)
© (transcriptie) 2009 Nicoline van der Sijs & Hans Beelen