Scanafbeelding
De Sendt-brief des Apostels PAULI ROMEYNEN.
geloove. 95Zijt niet hoochgevoelende, maer 96vreest.
21Want is’t dat Godt 97de natuerlijcke tacken niet 98gespaert en heeft, [siet toe] dat hy oock mogelijck 99u niet en spare.
22100Siet dan 1de goedertierenheyt ende 2de strengigheyt Godts: de strengigheyt wel 3over de gene die gevallen zijn, maer de goedertierenheyt, 4over u, 5indien ghy in de goedertierenheyt blijft: andersins sult oock 6ghy 7afgehouwen worden.
23nMaer oock 8sy, indien’se in het ongeloove niet en blijven, sullen 9inge-entet worden: want Godt is machtich deselve 10weder in te enten.
24Want indien 11ghy 12afgehouwen zijt uyt den olijf-boom 13die van nature wildt was, ende 14tegen nature inden goeden olijf-boom inge-entet: hoe veel te meer sullen 15dese die natuerlijcke [tacken] zijn, in 16haren eygen olijf-boom ge-entet worden?
25Want ick en wil niet, broeders, dat u 17dese verborgenheyt onbekent zy, (op dat ghy niet 18wijs en zijt by u selven) dat 19de verhardinge 20voor een deel over 21Israël gecomen is, otot dat 22de volheyt der Heydenen sal 23ingegaen zijn.
26Ende 24alsoo sal 25geheel Israël 26saligh worden: pgelijck geschreven is, 27De verlosser sal uyt Sion comen ende sal 28de godtloosheden afwenden 29van Iacob,
27Ende dit is 30haer een Verbondt van my, als ick hare sonden sal wechnemen.
2831So zijn sy wel 32vianden 33aengaende het Euangelium, 34om uwent wille: maer 35aengaende de verkiesinge zijn sy 36beminde 37om der Vaderen wille:
29Want de genade-giften ende de roepinge Godts zijn 38onberouwelijck.
30Want gelijckerwijs oock 39ghy lieden 40eertijts Gode 41ongehoorsaem geweest zijt, maer nu 42barmherticheyt vercregen hebt 43door deser ongehoorsaemheyt:
31Alsoo zijn oock dese 44nu ongehoorsaem geweest, op dat oock sy 45door uwe barmherticheyt souden 46barmherticheyt vercrijgen.
32qWant Godt heeft’se 47alle onder de ongehoorsaemheyt 48besloten, op dat hy’se 49alle soude barmhertigh zijn.
3350O diepte des rijckdoms beyde der wijsheyt ende der kennisse 51Godts! rHoe ondoorsoeckelijck zijn 52sijne oordeelen, ende onnaspeurlijck 53sijne wegen!
34sWant wie heeft 54den sin des Heeren gekent? Of wie is sijne 55raedts-man geweest?
35tOf wie heeft hem 56eerst gegeven, ende het sal hem weder 57vergolden worden?
36vWant 58uyt hem, ende 59door hem, ende 60tot hem zijn 61alle dingen. Hem [zy] de heerlickheyt in der eeuwichheyt. 62Amen.
95N. ofte van eenige uwe weerdigheyt, waerom ghy soudt inge-entet zijn, ofte van uwe krachten by u selven, om staende te blijven.
96N. dat ghy niet mede in ongeloove en valt, ende daer door oock afgehouwen wordet. Dese vreese is een heylige sorghvuldigheydt om inden geloove te volherden, die met de versekeringe der saligheyt wel kan bestaen. Philip. 2.12.
[v21] 97Gr. die nae de natuere zijn. dat is, de Ioden, die natuerlicker wijse afkomstigh zijn van de heylige Vaders, met welcke, ende haren zade, Godt sijn verbondt heeft op-gerecht. Genes. 17.7. ende die in de Ioodtsche Gemeynte geboren zijn.
98Namelick, maer uyt sijne Gemeynte ende verbondt verstooten.
99Namel. die uyt een wilde olijf-boom genomen zijnde, als een vremde tack in-ge-entet zijt, dat hy u oock om de selve oorsake niet en verstoote.
[v22] 100D. let dan wel in dese sake op beyde dese eygenschappen Godts, die haer daer in vertoonen.
1Ofte, goet-aerdigheydt, dat is, genade, barmhertigheyt.
2Gr. af-snijdinge, ofte, af-gesnedenheyt, precijsheyt, gelijck de gene die straf zijn hare woorden kort af-snijden: dat is, strenge rechtveerdigheyt.
3D. over de Ioden, die in ongeloove zijn gevallen, ende daerom van Godt zijn rechtveerdelick verstooten. Namel. om door haer exempel vermaent ende gewaerschouwt te worden, u te wachten dat ghy niet mede tot ongeloove en vervalt, ende also oock met haer niet rechtveerdichlick verstooten en wort.
4Namel. die uyt de Heydenen genadelick beroepen zijt, sonder eenige uwe weerdigheydt ofte verdienste: om daer door vermaent te worden, dat ghy tegen de Ioden niet en behoort te roemen.
5D. in den stant der genade ende des geloofs, daer in ghy door de genade ende goedertierenheydt Godts gestelt zijt. Siet diergelicke wijse van spreken vers 31.
6De Apostel spreeckt hier oock van het geheele lichaem der beroepene Heydenen, gelijck vers 17.
7Namel. als onnutte tacken. Ioan. 15. versen 2, 6. dat is, verstooten worden.
[v23] n2.Corinth. 3.16.
8Namel. de Ioden, ofte het Iodische volck.
9D. wedergebracht worden tot de Gemeynte Godts.
10D. haer verstockt herte te veranderen, haer met het geloove te begaven, ende daer door wederom als in te enten.
[v24] 11N. geroepene Heyden.
12Namel. niet om wech geworpen, maer om in-ge-entet te worden.
13D. uyt de Heydenen die van natueren vremt waren vande Testamenten der beloften. Ephes. 2.12
14Namel. van uwe afkomste, overmits ghy een wilde olijf-boom waert, ende door eene sonderlinge genade Godts in den rechten, ofte tammen olijf-boom zijt in-ge-entet.
15Namel. Ioden, die van de Vaderen, met welcke Godt sijn verbont gemaeckt heeft, afkomstigh zijn.
16N. daer’se van afgehouwen waren.
[v25] 17D. dese sake, die tot noch toe weynige bekent is geweest.
18D. laetdunckigh ofte hooghmoedigh in uwe oogen. Prov. 3.7. Rom. 12.16.
19D. de ongehoorsaemheydt, gelijck versen 30, 32. siet vers 7.
20D. niet van alle Ioden, maer van eenige hoe wel seer vele. Want daer noch altijdt eenigh overblijfsel is behouden geweest, ende daer na sullen’se haer met groote menichte bekeeren.
21D. het Israelitische volck: de Ioden.
oLuc. 21.24.
22D. het volle getal: ofte, de menichte der Heydenen, ende gelijck als het lichaem der selve. Siet diergelick vers 12.
23Namel. door belijdenisse des Christelicken geloofs in de Gemeynte Godts.
[v26] 24D. alsdan, Namel. als de volheyt der Heydenen sal ingegaen zijn.
25Dat is, niet eenige weynige, maer een seer groote menichte, ende gelijck als de gantsche Ioodsche natie.
26Namel. door de predicatie des Euangeliums krachtelick beroepen, ende door den geloove gerechtveerdight zijnde.
pPsal. 14.7. Ies. 27.9. ende 59.20. Ierem. 31. versen 31, 32, 33, 34. 2.Corint. 3.16. Hebr. 8.8. ende 10.16.
27Gr. die uyt-treckt. N. yemandt uyt eenige swarigheydt. Hebr. Goel. Waer door de Messias verstaen wort, die als een naeste bloet-verwant der Ioden, haer uyt het verderf sal trecken ende verlossen.
28Namel. haer door den geest der wedergeboorte van de selve bekeerende, ende haer die vergevende.
29D. van de Ioden, die Iacobs nakomelingen zijn.
[v27] 30N. den Ioden, die derhalven, alsoo dit verbondt onveranderlick ende vast is, noch bekeert sullen worden tot den geloove, op dat hare sonden daer door mogen vergeven ende wech genomen worden.
[v28] 31Dit is een antwoorde op een tegenwerpinge, dat het niet wel gelooflick was, dat de Ioden wederom souden aengenomen worden, overmits sy door het verwerpen des Euangeliums van Godt gehaet waren. De Apostel bekent datse wel daerom gehaet waren, maer datse oock evenwel om een andere reden bemint waren, namelick om datse afkomstigh zijn van de Vaderen die Godt verkoren hadde tot sijn volck.
32D. van Godt gehaet.
33D. om dat sy nu tegenwoordelick het Euangelium verwerpen ende bestrijden.
34D. om datse u van wegen de belijdenisse des Euangeliums haten ende vervolgen. Ofte, op dat ghy Heydenen in hare plaetse soudet geroepen ende in-ge-entet worden.
35D. dewijle Godt dese natie uyt alle andere tot sijn volck uytverkoren heeft, ende noch onder de selve sijne uytvercorene heeft.
36N. van Godt, dat is, Gode aengenaem.
37D. om het verbondt dat Godt met Abraham ende sijne naekomelingen ende de andere Patriarchen, van welcke de Ioden afkomstigh zijn, gemaeckt heeft. Genes. 17.7.
[v29] 38D. soodanigh, dat Godt van de selve geen berouw en krijght, dat is, onveranderlick is: want by de menschen ontstaet veranderinge van voornemen daer uyt, dattet haer berouwt sulck een voornemen genomen te hebben. 1.Sam. 15.29. 2.Corinth. 7.10.
[v30] 39N. beroepene uyt de Heydenen.
40N. eer Christus gekomen ende u gepredickt is geweest.
41N. niet geloovende sijnen woorde, ende niet houdende sijne geboden.
42Dat is, uyt enckele barmherticheyt Godts door de predicatie des Euangeliums tot het geloove geroepen zijt.
43D. by occasie dat de Ioden den Euangelio ongehoorsaem zijn geweest, heeft Godt het Euangelium tot u laten komen, vers 11. Ongehoorsaemheydt is meer als ongeloovigheyt, want het beteeckent een hartneckigheyt van niet te willen gelooven.
[v31] 44N. na dat Christus gekomen ende u gepredickt is.
45N. die u geschiet is. D. door de krachtige roepinge ende het geloove ’twelck Godt u Heydenen uyt enckele barmhertigheydt ende genade gegeven heeft.
46N. aenmerckende de barmherticheyt die den Heydenen geschiet is ende haer geloove, door de selve genade souden opgeweckt worden om haer exempel te volgen, ende also mede der selver barmherticheyt Godts deelachtich te worden.
[v32] qGalat. 3.22.
47N. so Ioden als Heydenen.
48Ofte, gelijck als t’samen gebonden.
49D. op dat alle soo Ioden als Heydenen saligh gemaeckt souden worden alleen uyt Godts barmherticheyt ende genade, ende niet uyt hare verdiensten. Soo dat het woordt alle niet verstaen en wordt van een yeder mensche in’t bysonder, want dat en geschiet niet: maer van alle die uyt de Ioden ofte Heydenen salich worden: N. dat der selve niemandt salich en wordt dan uyt barmherticheyt. Siet Ioan. 12.32. Galat. 3.22.
[v33] 50D. zeer overvloedige verborgenheyt der geestelicke wijsheyt.
51Niet die Godt in ons werckt, maer die in Godt selve is, door welcke hy alles wijselick overleght ende bestiert.
rPsal. 6.7.
52D. is, sijne wijsen die hy houdt in het schicken ende bestieren van der menschen verkiesinge ende verwerpinge.
53Dat is, sijne redenen, waerom hy dus ofte so doet.
[v34] sIesai. 40.13. 1.Cor. 2.16.
54Ofte, meyninge, gedachten, voornemen, raedt.
55N. die hem raedt soude gegeven hebben, hoe ende aen wien hy de salicheydt tot sijne meeste eere soude te wege brengen. Niemant, namelick, als hy selve nae sijne oneyntlicke wijsheyt.
[v35] tIob 41.2.
56Ofte, te voren gegeven: D. eerst yet goets gehadt ofte gedaen tot Godes eere, waer door Godt aen hem soude verplicht zijn.
57N. na verdienste: te weten, so daer yemant is die Gode eerst gegeven heeft. Waer mede hy wil toonen dat alsoo Godt niemandt schuldich en is eenige vergeldinge te geven, dat dan de salicheyt niet uyt verdienste maer uyt genade van hem gegeven wordt. Psal. 16.2.
[v36] vProv. 16.4. 1.Corinth. 8.6.
58Namel. als d’eerste oorsaecke die alles na sijnen wijsen raedt schickt ende ordineert.
59N. als die alles dat den mensche ter salicheyt noodich is, werckt, ende ’t gene nae sijnen wijsen raedt geordineert is, krachtelick uytvoert.
60N. als tot het uyterste eynde, tot wiens eere alles moet strecken ende gebracht worden. Prov. 16.4.
61N. die niet alleen de scheppinge, onderhoudinge, ende regeringe aller schepselen, maer voornemelick die de salichmakinge der menschen aengaen, waer van hier insonderheyt gehandelt wordt.
62Van dit woordt siet Matth. 6.13.
Het xij. Capittel.
1 D’Apostel dus verre in de voorgaende Capittelen verhandelt hebbende de voornaemste leer-stucken der Christelijcke Religie, begint nu, volgens sijne gebruycklijcke orden in meest alle sijne brieven, het deel deses briefs, ’t welck bestaet in Vermaningen tot een Godtsaligh Christen leven, waer van d’eerste is, dat wy ons selven Gode op-offeren, ende der werelt niet gelijck en worden. 3 Daer nae vermaent hy ernstelijck ende in het bysonder de gene die in de Gemeynte openbare diensten ende bysondere gaven hadden, datse haer op hare diensten ofte gaven niet en verhooveerdigen, maer de selve tot de meeste stichtinge der Gemeynte getrouwelijck bedienen ende besteden. 6 so de Leeraers des woorts. 8 als de Ouderlingen ende Diakenen. 9 Voeght daer by verscheydene vermaningen tot allerley Christelijcke deughden, als oprechte broederlijcke liefde, 11 vyerigen yver tot Godts eere. 12 lijdsaemheydt, bidden, hope, 13 mede-deelsaemheyt, 14 sachtmoedigheyt, 15 medelijden. 16 eendrachtigheyt, nedricheyt. 17 verdraeghsaemheyt. 18 vreedsaemheyt. 19 af-legginge van wraeckgierigheyt. 20 liefde der vyanden. 21 ende stantvastigheyt in het goede.
11ICk bidde u dan, broeders, 2door de ontfermingen Godts, adat ghy 3uwe lichaemen b4stelt tot 5een levende, 6heylige, [ende] 7Gode welbehagelijcke offerande, [welcke is] uwen 8redelijcken Godts-dienst.
[v1] 1Ofte, ick vermane.
2D. is, dewijle dan Godt ons soo veelvoudige barmherticheyt in Christo heeft betoont, gelijck in’t voorgaende geleert is: ’t welck het woordeken dan aenwijst.
a1.Pet. 2.5.
3D. u selven, geheel. een Hebr. maniere van spreken, waer door een deel voor het geheel genomen wordt: gelijck het selve uytgeleght wordt, 1.Thes. 5.23.
bRom. 6. versen 13, 16.
4D. offert op: gelijck de offeranden voor den Heere wierden gepresenteert ende voor hem daer gestelt ende also hem toege-eygent.
5D. niet lichamelick door slachtinge gedoodt, maer geestelick door doodinge der begeerlickheden geslachtet zijnde om Gode te leven. Rom. 6.11. 2.Corinth. 5.15. Col. 3. versen 3, 5.
6D. gelijck de beesten die in het Oude Testament op-geoffert wierden sonder vlecke ofte gebreck moesten zijn, Exod. 12.5. Levit. 1.10. Deut. 15.21. dat alsoo wy ons afsonderen van alle onheyligheden.
7D. voortkomende uyt een oprecht ende verslagen herte door het geloove gereynight, sonder welck Gode geen offeranden en behagen. Iesai. 1.11. ende 66.3. Ierem. 6.20. ende 7.20. Hos. 6.6. Hebr. 11. versen 4, 6.
8D. een Godtsdienst die niet en bestaet in uyterlick op-offeren van onredelicke dieren, gelijck in het Oude Testament, maer in een geestelick op-offeren van redelicke menschen, D. van u selven. Hebr. 13.15. 1.Pet. 2.5.
Uit: Statenvertaling (1637)
© (transcriptie) 2008 Nicoline van der Sijs